Cultuurhistorie

Voordat de mens zijn intrede deed op De Meinweg moet het gebied bedekt zijn geweest met een dicht eiken/beukenbos. Doordat de afwatering slecht was zullen er met name in de dalen van de Bosbeek en Rode Beek uitgestrekte moerassen hebben gelegen. In deze gebieden vond vrijwel zeker veenvorming plaats. Jagers uit de Steentijd (400 duizend jaar geleden) jaagden er op wilde zwijnen en reeën. In de Bronstijd (2.000 jaar v. Chr.) kwamen de eerste boeren in het gebied. Zij gebruikten kleine stukjes in het bos om hun huizen te bouwen. Ongeveer 3.000 jaar later, in de Middeleeuwen, ontstonden de eerste nederzettingen in het Meinweggebied.

Het gebied was in gemeenschappelijk gebruik. De naam ‘Meinweg’ komt hier vandaan; ‘mein’ (Keltisch ‘gemeyne’) betekent gemeenschappelijk. Het waren veertien dorpen die het gebied bestuurden en gebruikten: Vlodrop, Herkenbosch, Melick (nu samen de gemeente Roerdalen), Maasniel, Herten en Roermond en nog acht dorpen die nu op Duits grondgebied liggen. Het dorp Herkenbosch is van vroeg-germaanse oorsprong. Hier werd de voorjaarsgodin Herke in het bos vereerd. Ook Melick stamt waarschijnlijk uit deze tijd, hoewel Melick ook wel als een Romeinse nederzetting wordt beschouwd.

In de eerste helft van de 19e eeuw bestond het grootste (Nederlandse) deel van het gebied uit woeste grond, bestaande uit uitgestrekte heidevelden met grote heidevennen (de Meer, het Melicker en Herkenboscher Ven, de Bayekuil, Het Flinke Ven, het Geurtjesven, het Wit Venneken en het Elversmersven). Er liepen een aantal zandpaden, waar de plaatselijke boerenbevolking gebruik van maakten. Een aantal hiervan vinden we nog terug in de huidige situatie (Grote Herkenboscherbaan, Lange Luier en Hooibaan).

Veel woeste gronden werd aan het einde van de 19e eeuw ontgonnen, mede als gevolg van de invoering van kunstmest. Het Flinke Ven werd drooggelegd en het Herkenboscher Ven werd geofferd aan de aanleg van ‘ IJzeren Rijn’ (1878), een spoorwegverbinding tussen Antwerpen en het Ruhrgebied. De spoorlijn zorgde voor een sterke scheiding tussen het noordelijk en zuidelijk deel van De Meinweg. Het zuidelijke deel is meer in cultuur gebracht dan het noordelijk deel.

Door de steeds voortschrijdende ontwatering en ontginning van het gebied waren inmiddels de meeste grote heidevennen verdwenen. De Meer werd in 1929 drooggelegd. Alleen het Melickerven, De Bayekuil en een klein deel van het Elversmersven (thans de eendenpoel langs de Hooibaan) zijn tot op heden blijven bestaan. De thans bekende vennen Elfenmeertje, Rolvennen en Vossekop waren in de 19e eeuw nog niet aanwezig. Deze vennen ontstaan na de eerste wereldoorlog door afgraving van het ter plaatse aanwezige hoogveen.

Rond 1930 veranderde de Meinweg in snel tempo van aanzien. Grote stukken heide werden in het kader van de werkverschaffing omgespit en met bos beplant (stuthout voor de mijnbouw). De verdeling van bos en heide, zoals wij die nu kennen, kwam op deze manier tot stand. De aantasting van het gebied bleef doorgaan, ondanks dat men tot besef was gekomen dat er hier sprake was van een bijzonder waardevol natuurgebied. Toch begon men In 1954 met de aanleg van nieuwe mijnschachten. Op verschillende plaatsen werd het oorspronkelijk landschap geheel verwoest. Op 7 augustus 1962 werden -om economische redenen- de werkzaamheden ten behoeve van de staatsmijn ‘Beatrix’ stopgezet.

De eerste aankopen door het rijk ten behoeve van de natuur vonden in 1949 plaats. Het beheer van deze rijksgronden komt in handen van staatsbosbeheer. In april 1990 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij besloten het 1.600 hectare omvattende natuurgebied De Meinweg als nationaal park i.o. aan te wijzen, wegens de grote landschappelijke, geologische en biologische waarde van het gebied. Tegelijkertijd is een overlegorgaan ingesteld, waarin betrokken bestuurders, eigenaren en beheerders zitting hebben. De overheid heeft nu een gebied van zo’n 1.030 hectare in eigendom. Andere eigenaren van het Meinweggebied zijn de gemeente Roerdalen (400 hectare), de Waterleidingmaatschappij (40 hectare) en een groot aantal particulieren (170 hectare)waaronder het studiecentrum Meru en de Nederlandse Spoorwegen (samen 40 hectare).

Het nationaal park kent de hoogste bescherming dat een gebied in Europa maar kan krijgen. Het is niet alleen een kerngebied in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), tevens valt het gebied onder de Europese natuurbeschermingswetgeving namelijk de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn. Het belang als internationaal waardevol natuurgebied wordt door deze bescherming goed onderstreept.

Invloed mensen

In de steentijd (400 duizend jaar geleden) was Midden-Limburg reeds bewoond, getuige de vele neolithische vondsten in deze streek. De Meinweg was een onherbergzaam bosgebied waar jagers op wilde zwijnen en reeën jaagden. Gedurende de daarop volgende brons- en ijzertijd (2000 jaar v. Chr.) waren er reeds veel nederzettingen waarvan de bevolking naast de jacht ook leefde van akkerbouw en veeteelt. In deze tijd gingen al de eerste bossen op de Meinweg verloren. Ongeveer 3000 jaar later, in de middeleeuwen, ontstonden de eerste grote nederzettingen in het Meinweggebied. In het gebied bestonden eeuwenoude tradities van bosbeweiding, waarbij schapen en runderen vrij rondliepen in de bossen. Er werd strooisel en later heideplaggen uit het gebied gehaald. Uit de wijde omgeving werd hout uit De Meinweg gebruikt als bouw- en brandhout. Dit had in de loop der eeuwen een sterke uitwerking op de aanwezige plantengroei. Ondanks verwoede pogingen het tij te keren door het gebruik aan regels te binden, is het bos uiteindelijk toch bijna geheel verdwenen. Tegen het einde van de middeleeuwen is er sprake van een uitgestrekt heidegebied en is er van bos alleen nog sprake in de dalen van de Boschbeek en Roode beek.

Maar ook de heidegebieden stonden onder druk. Overbegrazing en intensief plaggen heeft lokaal het dekzand doen verstuiven, waardoor er landduinen zijn ontstaan (de Bremmerbergen en de Zandbergen).

Tot begin 19e eeuw was het gebied onontgonnen woeste grond, hier en daar doorkruist door zandpaden voor de boerenbevolking. Aan het einde van de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw, zijn de veen- en heidegebieden en stuifzanden aangeplant met dennen en sparren. Deze productiebossen, waarvan het grootste deel nu nog bestaan, leverden het stuthout voor de (voormalige) Zuid-Limburgse kolenmijnen.